Architect en socioloog Mári Glas (1968) buigt zich over noodlijdende vraagstukken in wetenschap en samenleving. Onder zijn redactie schrijven zijn (half)zussen Rémi ('55), Lis ('57), Mila ('68) en Ira ('83) Glas op hun Eigen Wijze met hem mee, over zelfgekozen onderwerpen. Waar het langer moet, laten zij hun ideeën rijpen op eikenhout en vullen hun eigen blogs hiermee. Waar het korter kán schenken zij hieruit gezamenlijk een Glaasje, van maximaal 300 milliliter, oftewel 300 woorden. Proost!


dinsdag 16 mei 2017

Vroeger was . d e . t o e k o m s t . beter

In zijn (mini)serie “Vroeger was alles beter” vergeet mijn broer het belangrijkste: vroeger was onze toekomst beter.

Voor mijn generatie betekent vroeger: de jaren zeventig.
Deze milliseconde in de wereldgeschiedenis blijkt, achteraf gezien, uniek.
Nou ja: in het vrije West-Europa.
Misschien uitsluitend te vergelijken met het Athene onder Perikles.
Dat wil zeggen: voor de vrije(!) mánnen.

Wijwoonden destijds aan de rand van de Amsterdamse Bijlmermeer.
Niet bepaald een plattelandsidylle, maar gelukkig evenmin in “zo’n” flat.
Ondanks het overdreven aandoende medelijden van Friese familieleden was het daar, voor ons kinderen, lang niet gek.
Parkeerkuilen, brede stoepen, sloten en massa’s “opgespoten land” en dijkjes om te ravotten.
“Lelijke” eenden in alle kleuren van de regenboog.

Vooral onze jongste leerkrachten waren fantastisch: 
die legendarische babyboomers.
Enthousiaste dromers en idealisten, rebellen en artistiekelingen.
Ze rotzooiden maar wat aan – met een kunstenaar als schoolhoofd! – en juist dáárom was het onderwijs nooit eerder zo inspirerend.
Twintig kinderen per klas, dat hielp natuurlijk wel.
Alles zou alléén maar beter worden, meenden wij.

Enfin, we weten hoe het is afgelopen.
Inmiddels pleegden enkele favoriete leraren zelfmoord.
Anderen – verstandig geworden! – rentenieren.
Zelfs de jongste leraren van mijn dochter heten geen Jan, maar Jansen (meneer!).

Toch herinner ik me hardnekkig een periode:
die welzijn niet aan louter welvaart mat, ons toekomst gaf als eeuwig onderpand.*
Om de woorden van een dichter nog maar eens te lenen.**

Maar het bleek een kaartenhuis, wiebelend op een gasbel.
Inmiddels zijn deskundigen het eens: oorlog is dé grote gelijkmaker.
Die hoopvolle seventies blijken dan ook vooral de erfenis van een gruwelijke wereldoorlog.
Cynisch nietwaar?

De ongelijkheid neemt nu alweer decennialang elke dag toe.
Klimaatverandering én de zesde grote extinctiegolf hangen als een zwaard boven ons hoofd.
Zelfs ons “eeuwig onderpand”, de toekomst van niets minder dan onze planeet, staat op het spel.

Mila Gras-Glas (1968)

* Frans Hoppenbrouwers, “Dorp in vogelvlucht
** Zie ook: Mila Glas-Gras, “De dichter en de Paradijstheorie

maandag 15 mei 2017

De dichter en de Paradijstheorie

Gisteren schreef ik over de dichter Frans Hoppenbrouwers.*
Diens geschriften blijken, onbedoeld, een illustratie van Louise Fresco’s “Paradijstheorie”.**
Volgens de Paradijstheorie heerst er onder gewone – lees: niet door wetenschappelijke feiten(!) verlichte – mensen een diep verlangen naar het paradijs.
Naar een idyllische wereld waarin altijd ruim voldoende voedsel beschikbaar is.
Overigens zonder dat iemand er enige moeite voor hoeft te doen.
De rijpe, sappige, aromatische(!) appels vallen bij wijze van spreken zó in je schoot.
Dik word je er ook al niet van.
Luilekkerland, kortom!

Kom daar nog maar eens om.
Nu appels een “speculatieproduct” geworden zijn en, 
na bevrijding uit jarenlange gevangenschap in – technisch hoogontwikkelde! – koelcellen, prompt aan hartrot lijden.***
Menstechnisch gezien is vooruitgang immers minder eenvoudig.
Zo blijkt hartrot een hardnekkig kwaaltje, ook (juist?) bij mensen.
Want appelspeculanten denken vooral prijstechnisch.
Oftewel: voor zichzelf.

Maar in het gedroomde paradijs van wetenschappelijke leken speculeert niemand met appeltjes.
Alle soorten zijn er vriendjes, en het leven is eenvoudig, maar goed.
Toch benadrukt Fresco vooral de keerzijde:
In het onbehagen weerspiegelt zich de discrepantie tussen onze hoogtechnologische samenleving en het oerbeeld van intieme harmonie. Onproblematische overvloed en vredige zorgeloosheid ervaren we als een geboorterecht – maar bedroefd constateren we dat we het hebben verkwanseld – wat onze hang naar het verleden alleen maar groter maakt.**
Een mooi voorbeeld van een verstandshuwelijk tussen dure technologie en goedkope psychologie!
Een hele mond vol, maar desondanks volstrekt onwetenschappelijk: onbewezen, niet gebaseerd op enige serieuze wetenschappelijke literatuurstudie, noch in enig serieus wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.
Dit ondanks Fresco’s indrukwekkende lijst academische titels en dito (neven)functies.
De ruggengraat van haar overigens lezenswaardige “magnum opus” bestaat dan ook uit door haarzelf bedachte theorieën.
Want behalve (top)wetenschapper en (top)bestuurder, is Fresco óók nog romanschrijver.
Zij veroorlooft zich – op cruciale punten! – enkele dichterlijke vrijheden.

Maar doe mij een openlijk “onverlichte” ziel, de dichter:

Frans Hoppenbrouwers, "Dorp in Vogelvlucht"

Mila Gras-Glas (1968)

* Frans Hoppenbrouwers, “Dorp in vogelvlucht
** Louise O. Fresco, “Hamburgers in het paradijs”, 2013. Zie ook: Mári Glas, “Hamburgers in het paradijs. Inleiding:totems in toga”, 2 september 2016. 
*** IJsbrand Velzeboer, Scienta Nova, 4 april 2016

zondag 14 mei 2017

Een (snel!) verdwijnende wereld

Op de fiets zie ik een mij onbekend vogeltje, kwiek rondfladderend in een nog kale akker.
Rank, met felgele buik en een opvallend lange zwarte staart.
Op internet vind ik een gelijkend plaatje:

Grote gele kwikstaart. Bron: "Dorp in Vogelvlucht", Frans Hoppenbrouwers. 

Aangezien de gele kwikstaart “een uitgesproken voorkeur voor snel stromende beken” heeft was dit vermoedelijk een verdwaald exemplaar van deze “noordelijke broedvogel”.*
Op zoek naar een broedplaatsje in een - helaas gevaarlijk intensief bewerkte! - Hogelandse akker.

Bovenstaande afbeelding hoort bij een verhalenreeks waarin Frans Hoppenbrouwers (1940-2013) vertelt over zijn idyllische jeugd te Brabant.**
Mij was Hoppenbrouwers even onbekend als de gele kwikstaart.
Het dichten en schrijven – vele hoorspelen en boeken! – blijkt hij er zo’n beetje bij te hebben gedaan, naast een fulltime-baan.***
Maar evenals de gele kwikstaart – die het vogelzijn daarentegen fulltime uitoefent – mikt hij trefzeker op een plekje in mijn hart:
Daarbij is het natuurlijk niet helemaal eerlijk om de wereld uitsluitend vanuit menselijk oogpunt te bekijken. Ook dieren hebben recht op een woon- en verblijfplaats, met andere woorden: de aarde behoort niet uitsluitend toe aan de mens.**
Iets minder genuanceerd, in mijn eigen woorden:
Wij heb-ben dom-weg het recht niet om al-les wat leeft te offeren.
Gedachteloos, als vanzelfsprekend.
Aan denkfouten, een idee-fixe
vooruitgang, techniek of economische groei.

Als kind zwierf Hoppenbrouwers rond en observeerde de natuur.
Wat een opmerkingsgave, wat een kennis!
Maar veel van wat hij destijds ontdekte, bestaat niet meer, is zeldzaam, of wordt bedreigd.
Bovendien dwaalde, leefde, werkte, broedde en dichtte Hoppenbrouwers op minder intensief bewerkte maatschappelijke grond.
Welke hedendaagse fulltime-baan laat nog energie over voor schrijven, dichten én vertalen?
Bestaan zulke mensen eigenlijk nog wel?

Hoe kunnen we het tij keren?
De vooruitgang eist zijn tol, zodat er dingen verdwijnen.
Maar wat je niet kent – omdat het al grotendeels verdwenen is! – bescherm je niet.
Zelfs niet met alle techniek van de wereld.

Mila Gras-Glas (1968)

** Frans Hoppenbrouwers, “Dorp in vogelvlucht
*** Bron: Wikipedia

vrijdag 12 mei 2017

Vroeger was . v r i j w i l l i g e r s w e r k . beter.

Vrijwilligerswerk is er altijd geweest.
Zonder vrijwilligerswerk zouden verenigingen en ideële organisaties nauwelijks kunnen draaien.
Geeft niks: vrijwilligers worden geleid door intrinsieke motivatie en werken binnen sociale verbanden, waarin geld geen (hoofd)rol speelt.
In uiteenlopende gradaties van vrijwilligheid, dát moet er wel bij.

Toch lijkt het besparen van geld een steeds belangrijker achterliggend motief voor nieuwerwetse(re) vormen van vrijwilligerswerk.
Onbezoldigde arbeid bij wijze van alternatief verdienmodel, zal ik maar zeggen.
Waarmee vrijwilligerswerk plotseling een nieuw (sociaal) domein betreedt: dat van het geld.
Hierover valt veel te zeggen, dat niet in één Glaasje past.
Ik schreef er mijn afstudeerscriptie over.*
Een (klein) vaatje vol.

Cartoon: Fran Orford

Ik kwam er weer op door een column** van Ionica Smeets, over sterrenkundige en televisiepresentator Chriet Titulaer.
In 1969 becommentarieerde Titulaer de maanlanding.
Wat opvalt is dat hij hiervoor liever geen salaris ontving.
Een pijnpuntje voor de omroepstichting, want aan betaalde krachten kun je eisen stellen.
Daar had Titualaer, juist bij deze legendarische gebeurtenis, geen zin in.

Mij gaat het hier om de inmiddels idyllisch aandoende suggestie dat je aan onbezoldigde krachten géén eisen kunt stellen.
Andere tijden, terug naar de Onze:
Een maanlanding verslaan op je eigen voorwaarden, kom daar nog maar eens om.
Aldus Smeets.
Hoewel onbetaald werken nu eerder regel is dan uitzondering.
Want in onze participatiesamenleving “is er geen geld”, terwijl het werk - vanzelfsprekend! - gedaan moet worden.
Maar eigen voorwaarden?
Hedendaagse vrijwilligers tekenen “vrijwilligerscontracten” waarin rechten en plichten nauwkeurig omschreven worden.
Bijvoorbeeld het enigszins cryptische “recht op minimaal vier weken verlof”.
Juridisch gezien betekent dit alles tussen de nul en de tweeënvijftig weken.
Desondanks wekken dergelijke contracten de indruk dat vrijwilligers niet per definitie “recht” hebben op méér.
Laat staan dat vrijwilligers naar eigen inzicht werken, zoals Chriet.

Vrijwilligerswerk in de jaren tien: geen verbetering.
Al is dat natuurlijk subjectief.
Want géld scheelt het.

Mári Glas (1968)

** Ionica Smeets, “Chriet Titulaer was grappiger dan alle mensen die hem nadeden”, de Volkskrant, 29 april 2017

woensdag 10 mei 2017

Vroeger waren onze . a p p e l t j e s . beter.

Vaak lijkt het héél wat, moderne consumptieappels.
Maar op de fruitschaal zijn ze al snel melig, met een plastic-achtige schil.
Peren slaan het rijpe stadium vaak helemaal over, of verbergen een rotte kern onder steenachtig vruchtvlees.

In het voorjaar eet je de bewaaroogst, uit de koelcellen.
Van mindere kwaliteit, want voortdurende beschikbaarheid heeft, natuurlijk, een prijs.
Maar óók als de takken doorbuigen van het rijpste fruit, vind je frisse appels hooguit in stalletjes langs de weg.
Terwijl aardappels in het voorjaar stickers dragen met “nieuwe oogst”, kun je in het najaar – de oogsttijd voor de Europese fruitsoorten – lang zoeken naar vergelijkbare fruitstickers.
Wel vind je adviezen, op internet.
“Probeer een andere appel”, “zoek jouw favoriete merk”.
Want keuzevrijheid maakt jou zélf verantwoordelijk!
Klagen helpt niet, en voor alles is een oplossing.

Maar je kunt appels proeven tot je een ons weegt.
Welke je ook kiest, fris zijn ze in ieder geval nooit.
April is de klassieke “opruimmaand”:
Juist in deze maanden worden de koelhuizen geleegd met daarin de bewaarde appels van de vorige oogst.**
Maar in de oogsttijd blijken we eveneens uit koelcellen te eten:
U denkt dan de oogst van 2015 te eten maar de oogst van 2014 moet het eerst worden opgeruimd. U leest het goed. Een appel kan met moderne bewaartechnieken makkelijk twee jaar lang bewaard worden.*
Eenmaal uit de koelcel, verloopt het rijpingsproces in een sneltreinvaart.
Met alle gevolgen van dien.

Want ook appels zijn nu “speculatieproducten”.**
Hoe groter de voorraad, des te beter handelaren kunnen inspelen op de vraag.
Vanzelfsprekend gaan de oudste appels eerst, óók in de oogsttijd.

Dankzij de voortschrijdende techniek kunnen we appels straks misschien wel vijf jaar bewaren.
Of meenemen naar Mars, waar ze, als mummies, verpulveren zodra je ernaar wijst.

Maar mij hoor je niet klagen!
Ik plant alvast fruitbomen.

Mári Glas (1968)


* IJsbrand Velzeboer, Scienta Nova, 4 april 2016

dinsdag 9 mei 2017

Vroeger was . a f s t u d e r e n . beter.

Als je wat ouder wordt, ga je vergelijken.
“Vroeger was alles beter”, dat verhaal.
Zo ben ik twee keer afgestudeerd.
Eerst bouwkunde (TU-Delft, 1995), vervolgens sociologie (Erasmus Universiteit, 2015).
Twintig jaar: een wereld van verschil.

In Delft koos ik zelf mijn docent(en) en gaf mezelf een opdracht.
Dat laatste kostte mij al een jaar.
Het uitwerken ging gelukkig sneller: een fantastische en vooral erg leerzame tijd!
Mijn begeleider nodigde mij soms thuis uit.

Later, in Rotterdam, leek “zelluf” doen nauwelijks meer een optie.
Het lijstje met mogelijke(!) onderwerpen was angstaanjagend kort.
Er staan dingen op die onderzoekers wensen te delegeren, wat op zichzelf al te denken geeft.
Je docent krijg je overigens cadeau bij je onderwerp.
Als een pak wasmiddel bij aanschaf van een wasmachine.
Al kun je natuurlijk selecteren op docent.
Maar dán krijg je een onderwerp op de koop toe.
Niet zelden wordt het tweede of zelfs derde keus en krijg je de – eerder/elders verzamelde! – data er ook nog bij.
Vanzelfsprekend inclusief een prefab-literatuurpakket.
Wekenlang werk je in groepjes, op (lang!) vooraf bepaalde tijdstippen.
Met elke week een opdracht: lees dit, analyseer dat, schrijf een concept-onderzoeksvoorstel.
De onderzoeksresultaten mag je helemaal zelf schrijven.
Maximaal tienduizend woorden, geproduceerd in drie zorgvuldig gestructureerde maanden!
Want daarna is jouw docent helaas vrijwel onbereikbaar.

Dankzij een sluiproute koos ik zelf docenten en bepaalde in overleg met hen een onderwerp.
Zo leerde ik toch nog zelfstandig onderzoeksvoorstellen schrijven, literatuur selecteren, eigenmondig interviewen en een onderzoeksproces structureren.
In dat jaar lag de bovengrens gelukkig nog nét bij vijftigduizend woorden.

Het kan verkeren!
Hiervoor zijn uiteenlopende redenen aan te voeren.
Zo krijgen universiteiten voor elke afgestudeerde student een bepaalde hoeveelheid geld.
Terwijl “eeuwige studenten” naar verhouding weinig opleveren, maar veel kosten.
Kostbare tijd vooral, van overwerkte onderzoekers.

Heel efficiënt, zeker.
Maar vroeger was afstuderen béter.

Mári Glas (1968)

Ons slechte nationale humeur: waaróm toch?!

Waarom klagen de mensen toch zo?!
Terwijl ze het zó goed hebben.
Tenminste volgens diverse columnisten.*
Dankzij onze hoogontwikkelde techniek en natuurlijk dankzij de vooruitgang.
Maar inmiddels vooral dankzij het inmiddels stevig ingezette economische herstel.
U leest het goed!

Sommige columnisten zijn erg stellig** – “perceptie”, “geklets” – anderen wat genuanceerder, zoals Arnon Grunberg:
Vooruitgangsgeloof dwingt tot scepsis, maar in een land als Nederland leeft u historisch gezien toch min of meer in de best mogelijke tijd.***
Dit is een veelzeggend zinnetje, met in een notendop:

·       Een vergelijking: “historisch gezien”.
Het “hongerige kindertjes in Afrika” verhaal: zo gaan sommige mensen met (kleine) kinderen om. “Wees nu maar dankbaar voor je spruitjes”, want ondanks de bittere smaak is/was in andere landen en/of andere tijden alles véél slechter.
·       Vanzelfsprekendheden: “een land als Nederland”.
De superioriteit van de Westerse beschaving en/of Nederland/Europa/Scandinavië nimmer betwijfelen.
·       “Harde” feiten: “de best(!) mogelijke(!) tijd”.
Ook wel adagium genoemd: iets zodanig presenteren dat de eventuele bewijsvraag onwillekeurig in de taboesfeer belandt.
·       Het ontbreken van idealen.
Niet uitsluitend suggereren dat er geen betere plek/tijd (geweest) is, maar ook dat die niet zou kunnen bestaan. Maar met een beetje fantasie is beslist een betere wereld denkbaar! Voorbeeld van een vals dilemma.
·       Realisme: “toch min of meer”.
Het ontbreken van idealen presenteren als realisme, wat aan het geheel een zekere onderkoelde (lees: wetenschappelijke!) waardigheid verleent.
·       Suggestie objectiviteit: “leeft u”.
Alsof deze welvaart per definitie voor iedereen geldt.
·       Wetenschap is georganiseerde twijfel: “vooruitgangsgeloof dwingt tot scepsis”.
Dit grootmoedig erkennen vereist een overtreffende trap van raffinement, en wordt dan ook vooral aangetroffen in de kwaliteitskranten. Zo blijf je andersdenkenden altijd een stapje voor!

Hoe dan ook houdt de waaróm-toch-vraag columnisten bezig.
Zouden ze het antwoord eigenlijk willen weten?
Nietvoor het eerst waag ik een poging om deze vraag te beantwoorden.
Systematisch, in een (mini?!)reeks.

Mári Glas (1968)

* Caroline de Gruyter, “Gooi het cynisme het raam uit en wees trots”, NRC, p.15, 29 april 2017. Maar ook: Frank Kalshoven (de Volkskrant, 4 maart 2017), Paul Schnabel (de Volkskrant, 24 september 2016) en vele anderen.
** Paul Schnabel, de Volkskrant, 24 september 2016
*** Arnon Grunberg, “Ongelijkheid”, de Volkskrant, 8 mei 2017

donderdag 4 mei 2017

Remgeld: voor zieke, zorgverlener of snelheidsduivel?

Een gezaghebbende columnist noemde ons eigen risico (385 euro!) welgemoed “remgeld”.*
De redenering dat uitstel of zelfs afstel van onderzoek of behandeling uiteindelijk kostenverhogend werkt zegt hem niet zoveel:
Als mensen een bezoek aan de fietsenmaker uitstellen en doorrijden op een lekke band, fietsen ze hun band aan gort en gaan de kosten alleen maar omhoog.* 
Aldus Kalshoven.
Wat hij gelijk heeft!
Wie immers een bezoek aan de universiteit afstelt uit angst voor een langdurige schuldenlast zal nóóit iets bereiken in het leven.
En wie goedkope troep aanschaft, is uiteindelijk duurder uit.
Dommerdjes!

Om die reden gaan slimme mensen dan ook studeren.
Zij kopen degelijke apparatuur van gevestigde merken, bezoeken, indien noodzakelijk, fysio- en/of psychotherapeut en voorkomen tand-, school- , of elektriciteitsuitval door tijdig tandarts, huiswerkbegeleiding dan wel elektriciën te bellen.
Ter voorkoming van burnouts boeken zij bovendien met enige regelmaat ontspannende en gehéél verzorgde vliegreisjes naar exotisch bestemmingen.
Verstandig!

En als slimme mensen eens lekker willen scheuren dan dóen ze dat.
Snelheidsboetes nemen ze, desnoods, op de koop (van die snelle Porsche!) toe.
Vrij naar Kalshoven:
“In het licht van deze fundamentele” weggebruikers-“economie is een” verkeersboete “van een paar honderd euro immers peanuts”.*
“Een piepklein beetje remgeld”, jawel!

Veiligheid is immers net zo min een publiek goed als gezondheid, nietwaar?
Is een dokter anders dan een fietsenmaker? Is zorg een publiek goed in de economische zin van het woord? Nee, de diensten van de dokter zijn net zo uitsluitbaar en rivaliserend als die van de fietsenmaker.*
Maar even serieus: remgeld wérkt!
Zo wacht ik al maanden op een medicinale shampoo, die dit jaar wellicht helemaal niet leverbaar is.
Toch declareerde mijn apotheker alvast, bij mijn(!) zorgverzekeraar.
Zonder remgeld was dit vermoedelijk onopgemerkt gebleven.
Zo remmen (minder draagkrachtige?!) patiënten hun ál te blijmoedig declarerende zorgverleners tenminste een béétje af.
Slim!

Mári Glas (1968)

* Frank Kalshoven, “Eigen risico”, de Volkskrant, p. 31, 4 maart 2017.