De Volkskrant (24-09-2016) vraagt zich af waarom Nederlanders
ondanks de aantrekkende economie blijven mopperen.
Paul Schnabel:
Er is ontzettend veel om opgewekt over te zijn maar het lijkt wel of het niet goed mág gaan.
Deze deskundige doet het slechte “nationale humeur” af als
“flauwekul”, “perceptie”, “onzinnigheid” en “geklets”.
De economie groeit immers weer, dus alles gaat goed!
Op dezelfde pagina het relaas van een alleenstaande moeder:
Ik heb twee banen. Dan sta je om half zeven op en ben je ’s avonds om tien uur thuis. En dan hoop je dat de kinderen in jouw afwezigheid goed terechtkomen.
Werkdagen van meer dan twaalf uur dus, met opgroeiende kinderen.
Zij maakt deel uit van een groep Nederlanders – working poor
– die almaar groter wordt.
Mensen die fulltime werken, meestal in de dienstensector (zorg,
schoonmaak, horeca).
Voor een loon waar – zonder overuren! – niet van te leven valt.
Waarschijnlijk gaat het volgens Paul Schnabel uitstekend met deze
mensen.
Zij hebben immers werk.
De rest komt later.
Of niet?
De geïnterviewde moeder beheerst haar participatie-idioom tot in
de puntjes:
Als ik iets niet wil, is het mijn hand ophouden.
Dat treft, want zulks zou
de overheid evenmin bevallen.
Zo bezien gaat het dus
inderdaad goed, met Nederland.
Dat wil zeggen: met de
overheidsfinanciën.
Deze moeder kost de
“maatschappij” immers niets.
Met het Nederlandse
bedrijfsleven gaat het zelfs nog beter.
Niet ondanks, maar
dankzij de working poor.
Hoewel niet bewezen is
dat de werkende armen ooit zullen meeprofiteren van een bloeiend bedrijfsleven,
is dit normaalgesproken wél de (onuitgesproken) veronderstelling.
Belofte zelfs.
Want de Participerende Burger
heeft de Toekomst.
Zoals Godvrezende
Christenen rekenen op een leven na de dood.
Maar hoe zit het met de
toekomst van de kinderen van deze overbelaste armen?
Ook dat is een kwestie
van geloof.
Maar vooral van
Godvruchtigheid, oftewel: participeren.
Mári Glas (1968)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten